Beste Lezers,
Hieronder zijn fragmenten van mijn verhalen te lezen. Om niet overvallen te worden door zaken waar jullie mogelijk gevoelig voor zijn, wil ik jullie ervan op de hoogte stellen dat er in mijn verhalen elementen van fysiek, seksueel en psychologisch geweld voorkomen, soms komt hier ook bloed bij kijken of andere lichaamssappen. Daarnaast zijn mijn verhalen fictie waar soms historische gegevens in verweven zijn. Dat laatste doe ik vooral omdat ik Nederland ook een land wil maken waar het fantastische mag leven. Dit heeft als gevolg dat historische figuren soms dingen doen die ze in werkelijkheid niet hebben gedaan en zelfs nooit zouden doen. Geloof in het algemeen neemt ook een plaats in mijn verhalen in en de geestelijken en goden die mijn verhalen bevolken zijn niet allemaal goed. Dit geldt ook voor de personages die in de verhalen leven. Zij hebben hun goede en slechte kanten, ze bevragen de wereld en hebben hun filosofische overpeinzingen. Hoewel mijn personages soms uitgesproken meningen hebben, zijn deze niet per definitie mijn eigen overtuigingen. Fictie laat ruimte voor perspectieven die niet de mijne zijn en juist het onderzoek naar die perspectieven is wat literatuur zo interessant en waardevol voor mij maakt.
Ik wens jullie veel leesplezier!
Liefs,
Marleen
Lees de eerste hoofdstukken van Fluisterende Werelden

Het jaar 02Q455
1 Kasdanië
‘Heilig Eenheid!’ kreunt Lume tussen haar op elkaar geklemde tanden.
‘Het is een eer en een verrekte vloek om de poort van het leven te zijn!’
Ze ademt langzaam uit om de pijn van een wee op te vangen. Ze visualiseert een poort en zet hem open voor het nieuwe leven dat eraan komt. De pijn staat in schril contrast met het vriendelijke en liefdevolle samenzijn tijdens het vruchtbaarheidsritueel waar dit kind uit is ontstaan. Ze klemt haar kiezen weer op elkaar en perst uit alle macht en nog eens. De vrucht verlaat haar lichaam. Ze ontspant een moment en luistert ingespannen, maar er komt geen geluid van het pasgeboren kind. Ze richt zich op en kijkt. Daar ligt een meisje. De donkere haartjes plakken tegen het hoofdje en het kind kijkt haar recht aan.
‘Een strijder, net als je vader’, zegt Lume met pijn in haar hart. Dit kind kan hier niet blijven. In de grote groene ogen ziet ze de lotsbestemming en die ligt niet hier bij de boompriesters. Ze ademt scherp in, een nawee trekt door haar buik. Met een ferme beweging snijdt ze de navelstreng door en pakt het kleintje op. Verbeeldt ze het zich of kijkt het haar verwijtend aan? Medeleven vult haar hart. Het is niet eenvoudig om het leven aan te gaan, zelfs als je er tegen opgewassen bent.
Voorzichtig neemt ze het kind in haar armen en fluistert:
‘Voorlopig blijf je bij mij. Ik zal je koesteren en altijd van je houden, ook als je denkt dat het niet zo is.'
Audra kijkt haar nog steeds aan, met ogen die heel veel gezien lijken te hebben, ook al heeft ze ze net in deze wereld geopend.
Het jaar 02Q467
2. Kasdanië
‘Wees onvoorspelbaar,’ spreekt Ravos zichzelf toe terwijl hij met een paar mannen over het hobbelige grasveld vooruit rent.
Hij laat de rest van zijn manschappen steeds verder achter zich. Voor hem ligt de rand van het bewegende bos. Daar zijn die vervloekte bomen! Waarom kunnen het geen gewone bomen zijn, die stilstaan en zich laten omhakken, zodat hij ze rustig in planken kan zagen! Hij breekt door de bosjes en rent tussen de eerste bomen door. Takken haken naar hem of halen als knuppels uit naar zijn hoofd. Een bosuil vliegt met een kwade schreeuw op. Zijn training bij de Grodanii komt hem goed van pas. Hoe vaak heeft hij als pupil zijn verwondingen en zijn vader, die hem hierheen stuurde, vervloekt als hij door de tunnel met maaiende stokken moest lopen? Hij beseft nu ten volle, dat hij door zijn beproeving een scherp zintuig heeft ontwikkeld dat hem waarschuwt wanneer iets hem nadert. Dit is waardevol in de strijd, maar zijn vader vindt hem nog steeds niet waardevol genoeg om het graafschap over te nemen. Hij moet zich bewijzen als krijgsheer en dan, heel misschien, zal hij zich graaf mogen noemen. Hij haalt woest uit naar een naderende boomtak. Mocht hij ooit een zoon of een dochter krijgen, dan zou hij niet van die idiote eisen stellen en het kind gewoon waarderen, simpelweg omdat het zijn kind is en hij de verantwoordelijkheid heeft om het te koesteren en groot te brengen. Hij duikt weg voor een neerdalende tak, zo dik als een mast en draait meteen de andere kant op.
‘Wees onvoorspelbaar,’ herhaalt hij de woorden die zo vaak tegen hem zijn gezegd. Laat de vijand nooit vermoeden welke kant je op gaat. Hij moet op zijn instinct vertrouwen. Niets mag verraden wat zijn volgende beweging zal zijn, zijn geest moet zo stil mogelijk zijn. Toch lijken die bomen te weten wat zijn volgende beweging is. Vechtende bomen. Hij had het niet serieus kunnen nemen toen hij er voor het eerst over hoorde. De bewegende bomen die hij in zijn leven is tegengekomen waren vriendelijk geweest, hoewel ze af en toe wel behoorlijk in de weg stonden en letterlijk onverzettelijk konden zijn als ze iets niet wilden. Hij is het kind niet meer dat vol verbazing naar de bomen had gekeken, zijn oren gevuld met het zachte geruis van hun duizenden bladeren. Hij had zich geborgen gevoeld en toch een deel van de wereld. Maar aan deze herinneringen heeft hij niets nu hij ze als zijn vijanden moet beschouwen. Het idee dat de bomen niet zijn vijanden zijn, maar hij die van hen, onderdrukt hij nog voor het vaste vorm aan kan nemen. Hij denkt terug aan de gesprekken die hij de afgelopen tijd met ze voerde. Nog hoort hij het zachte vegen van de wortels over de stenen vloer. Hij ziet weer hoe ze treurig hun hoofd schudden toen hij ze duidelijk probeerde te maken dat hij meer land nodig heeft om steden uit te breiden en indruk op zijn vader te maken. Dat laatste had hij niet hardop uitgesproken. Hun afkeuring was net zo voelbaar geweest als zijn frustratie voor hen moet zijn geweest. Afkeuring. Heeft hij in zijn leven ooit iets anders gekregen? Hij knarst met zijn tanden. Hij heeft het verdomme geprobeerd. Dit had anders gekund. Waarom kunnen ze niet ergens anders rondtrekken en bossen vormen? Natuurlijk is hij niet de enige heer die steden wil uitbreiden en het is waar dat de leefruimte van de bomen steeds kleiner wordt, maar is dat zijn probleem? Nu wel! Letterlijk. De bomen spraken over ‘het Mycelium’ dat de nauwe band met andere levende organismen en zelfs werelden vormt en dat die iedereen ten goede komt. Nou, dan maar wat minder goede banden! De wereld zal het wel overleven. Hij wil een fatsoenlijk en veilig wegenstelsel, een bloeiende handel, woningen voor de mensen, alle mensen in het graafschap, dat is pas goed voor iedereen en natuurlijk ook voor hem. Uiteindelijk zag hij geen andere optie dan de bomen te dwingen.
Achter hem klinken de rauwe kreten van zijn mannen die de rand van het bos hebben bereikt en op de bomen inhakken. Hij ruikt de zoete en soms scherpe lucht van vers gekapt hout, bomenbloed. Spaanders vliegen in het rond. Indringende kreten vertellen hem wanneer mannen gewond raken. Hij meent Varnir te herkennen als die hem een stuk naar links tussen de bomen inhaalt en met geheven zwaard naast hem rent. Hij krijgt een klap op zijn hoofd. Het geluid van brekend bot vult Ravos met afschuw. Iets warms spat in zijn gezicht en loopt langs zijn wang en nek zijn wapenrusting in. Hij weigert zich te bedenken wat het is. Varnir zakt in elkaar. Voor een moment is Ravos afgeleid, het is precies een moment te lang. Een dikke tak slaat hard tegen zijn linkerschouder. Verlammende pijn schiet door zijn arm. Snel controleert hij de schade en probeert zijn arm op te tillen. IJskoude angst dreigt hem te overmeesteren. Zijn arm reageert niet op zijn bevel. Hij moet zijn best doen om de ontzetting te verbergen.
‘Laat nooit zien dat je zwak bent,’ klinkt de stem van de oude Procath, zijn leermeester, in zijn hoofd. Hij zet zijn drieste tocht voort, dieper het bos in.
‘Wees onvoorspelbaar.’ Hij lacht bitter. Zijn vader voorspelde dat hij een nietsnut zou zijn, een smet op hun adellijke bloedlijn. Te weekhartig om een goede heerser te zijn. Nou, hij zal zijn vader eens wat laten zien! Nu zijn mannen de bewegende bomen bezighouden, moet hij de Boom der bomen zien te vinden. Als die boom overwonnen is, kan hij zich extra land toe-eigenen en bossen kappen zonder gedwarsboomd te worden. Hij probeert zijn linkerarm weer te bewegen. Het is pijnlijk, maar de verlamming is eruit. Een zucht van opluchting ontsnapt hem.
Hij heeft geen idee hoe lang hij zich wegduikend en rennend een weg door het bos heeft gebaand als hij een open plek bereikt. Zodra hij een voet in de ruimte zet, verdwijnt het geluid van de veldslag achter hem. Een eerbiedige stilte vult deze plek en ook de gedachten in Ravos’ hoofd worden stil. In het midden staat een stralende, majestueuze boom. Zijn takken reiken tot in de hemel. Heldere draden vullen de lucht en voegen zich samen tot een zuil van licht die verbonden is met de pulserende stam. De energie vertakt zich in de wortels, die in verbinding staan met de wortels van de bomen om hem heen. In een moment, dat zich tot een eeuwigheid lijkt uit te rekken, verliest Ravos zich in het schouwspel voor hem. Hier ziet hij waar hij alleen maar over heeft horen praten; hoe het Mycelium hemels licht verbindt met alles wat op aarde leeft. Die vervloekte bomen hadden gelijk met hun zweverige praatjes. Voor hem strekt de eeuwige connectie zich in al zijn glorie uit, de samenhang van alle delen die het grote geheel vormen. Hij is er getuige van, maakt er deel van uit. Generaties bladeren ontspruiten aan de takken, groeien, sterven af en dwarrelen neer, waarna ze worden opgenomen in de grond, in het geheel. Tot zijn verbijstering is hij diep onder de indruk. De tijd en de wereld om hem heen bestaan niet meer. Hij is alleen met de boom, het bewegende woud en hij deelt hun visie, hun verbondenheid. Hij ziet de fouten in zijn denken en overweegt om de aanval af te blazen. Hij schudt zijn hoofd woest heen en weer. Hij moet zichzelf vermannen en zich niet laten betoveren door een stomme boom. Hij zal zijn naam groots maken, zijn vaders goedkeuring krijgen en het graafschap welvarend maken. De gedachte alleen al laat hem zijn rug rechten.
Hij ademt in en concentreert zich. Waar kan hij aanvallen? De stralende stam van de boom lijkt doorzichtig. Onder de bast lopen banen als bloed van de takken en de wortels naar een punt in het midden van de stam. Dat moet het hart zijn. Ravos omklemt de koperen dolk in zijn rechterhand. Zijn knokkels worden wit. De Boom der bomen staat voor een oud en wat hem betreft afgeschreven wereldbeeld. Oude volkeren hadden natuurgoden, maar hij weet beter. De mens heeft niet voor niets zijn verstand en dat zal hij gebruiken. Hij zal de wereld vormgeven en faam verwerven. Vastberaden loopt hij naar voren, stoot de koperen dolk diep in de stam en snijdt de Boom der bomen het hart uit. Een scherpe pijn schiet door het gevest van de dolk zijn hand en zijn lichaam in. Verblindend licht vult de hemel. De stilte in zijn hoofd wordt doorbroken door het geluid van duizenden krijsende stemmen. Hij brult mee om uiting te geven aan een pijn die hem vanbinnen verscheurt. Hij heeft zichzelf losgesneden van de bron en niet alleen zichzelf, maar de hele wereld. Hij wankelt onder de eenzaamheid die hem overvalt. Het licht in de Boom der bomen verzwakt. De stam verliest zijn doorzichtigheid en de snee begint zich te sluiten. Het licht in de wereld is minder licht en kouder geworden. Hij dwingt zijn pijnlijke hand de dolk los te laten, steekt door pure wilskracht zijn handen uit, grijpt het hart en trekt het uit de stam. Lauw en zwak pulserend boomsap druipt als bloed langs zijn handen en onderarmen. Zijn maag draait zich om. Het geluid in zijn hoofd explodeert. Daar staat hij, in het centrum van de gebeurtenissen, stil, met het hart in zijn handen. Hij staart ernaar terwijl het langzaam afkoelt en gelijk met het tot barnsteen stollen van het bloed, neemt het gebrul van de wereld in volume af. Verbaasd kijkt Ravos naar de grillige rode steen die in zijn hand ligt. Het is weer helemaal stil. Doodstil. Te stil. Hij beseft dat de eerdere stilte vol leven is geweest en deze stilte is leeg, zo leeg. Geen blad beweegt nog. Alle bomen zijn verstard. Mogelijk voorgoed. Het is hem gelukt, maar de euforie van de overwinning blijft uit. Hij is enkel vervuld van een groot verlies. Hij had gedacht dat hij trots zou zijn, zijn vader trots zou maken. Misschien is hij toch zo weekhartig als zijn vader beweert.
De Boom der bomen heeft alle glans verloren. Alle bruisende en levende energie die er doorheen stroomde is verstomd. Alleen uit een gat in de stam druppelt gestaag vocht dat langs de bast naar beneden glijdt. Een bibberende zucht glijdt over zijn lippen. Het is tijd om naar zijn mannen terug te keren. Opgelucht dat hij deze plek kan verlaten, draait hij zich om. Middenin zijn beweging verstart hij. Laag over de grond tussen de verstilde bomen sluipt een grijsgroene mist de open plek op. Slierten maken zich los, kringelen op, rekken zich uit en dringen het gat binnen in de stam van het treurige overblijfsel van de Boom der bomen. Dat moeten de krachten van de boompriesters zijn, de hoeders van de bewegende bossen. Ravos is er ongewenst getuige van hoe hun energie de gewezen Boom der bomen vult en de vernietigende werking van het koper van zijn dolk neutraliseert. Melodieus geneurie als van een gebed weerklinkt en hij voelt meer dan hij ziet, dat de Boom der bomen, als een koning, gebalsemd wordt. Hij is getuige van een heilig ritueel, dat alleen al door zijn aanwezigheid onteerd zou moeten worden. Maar het was zijn goed recht! Toch?
‘Wie niet luisteren wil, moet voelen,’ zei zijn vader als hij zijn riem losknoopte en Ravos trillend van angst en woede met ontblote billen voor hem stond. Hij voelde de verzengende klap al voor de riem hem raakte. Hij gaf geen kik, net zoals hij zijn woorden inhield bij de talloze verwijten die zijn vader hem maakte, dat hij een nietsnut was, een nagel aan zijn doodskist en dat hij nooit iets zou betekenen. Ravos beseft dat de gedachte dat hij niets zou betekenen hem niet zoveel deed, maar dat de pijn zit in het feit dat hij nooit iets voor zijn vader betekende. Daar heeft hij vandaag verandering in gebracht!
Slierten groene mist hebben ook hem bereikt maar hebben een allesbehalve balsemende werking op hem. Ze krullen zich om zijn enkels en zijn nek, zodat hij geen stap meer kan verzetten. Haat vervult hem en tot zijn ontzetting komt die niet van de boompriesters. Het borrelt in hem omhoog en vult zijn hele wezen. Het is zelfhaat. Hij bezwijkt bijna aan de intensiteit ervan. De slierten kruipen langs zijn armen naar de steen die in zijn handen ligt. Ze dringen naar binnen en verdwijnen erin alsof ze nooit hebben bestaan. De sliert die hem bij zijn nek heeft, houdt hem overeind. Dan trekt de mist zich terug en laat hem wankelend op zijn benen achter. Een licht beweegt door het stille bos zijn kant op. De gestalte die het draagt komt dichterbij en als hij uit de laatste bomenrij stapt, herkent Ravos hem. Het is Septos, de hogepriester van de Almachtige Een. Als Septos de open plek heeft bereikt, gaat hij recht voor Ravos staan. Zijn minachtende blik raakt Ravos als een klap in zijn gezicht.
‘Ik moet je danken, broeder Ravos. Je hebt de wereld een grote dienst bewezen door het hart van de Boom der bomen te bemachtigen.’
Wees onvoorspelbaar. Wist Septos waar hij was en wat hij aan het doen was? Hij heeft het idee dat hem iets is ontgaan, maar krijgt de tijd niet om erover na te denken, want Septos strekt zijn hand uit en pakt de steen uit Ravos’ hand. Ravos wil protesteren, maar hij kan zich niet bewegen. Iets heeft hem in zijn greep. Deze keer zijn het de boompriesters niet. Septos grijst tevreden. Ravos vernauwt zijn ogen tot spleetjes.
‘Ik ga dit dragen, zodat iedereen ziet dat ik de Boom der bomen heb overwonnen,’ zegt Septos meer tegen zichzelf dan tegen Ravos, terwijl hij de steen kritisch bekijkt.
Ravos maakt een gesmoord geluid. Een akelige glans verschijnt in de ogen van de hogepriester, die doorgaat alsof ze daadwerkelijk een gesprek voeren en zijn felle blik weer op hem richt:
‘Wat denk je dat de boompriesters gaan doen? Ik heb het hart van hun god in mijn handen,’ bij die laatste woorden brengt hij zijn gezicht met opengesperde ogen vlak voor dat van Ravos. Hij grinnikt om Ravos’ verwarring en stapt weer naar achteren.
‘Ik heb de kracht van hun god weten te breken. Dit steentje kan mogelijk nog nuttig zijn. Niemand heeft ooit invloed op ze uit kunnen oefenen, maar wellicht willen ze hebben wat ik hier nu heb.’
Hij gooit de steen op, alsof het een bal is en vangt hem nonchalant weer op. Septos’ zelfgenoegzame grijns verdiept zich. Ravos zou er alles voor willen geven om die van zijn smoel te slaan. Hij begint te beseffen dat hij iets heel erg verkeerds heeft gedaan. Dit gaat gevolgen krijgen die hij niet heeft voorzien, gevolgen waar hij niet achter staat. Hij was voor zijn eigen veiligheid blij geweest met de wetenschap dat de boompriesters niet tot haatdragendheid in staat waren, nu betreurt hij dat feit. Zij hebben de kracht om Septos te stoppen en ze zijn zo dichtbij! Waarom grijpen ze zelfs nu niet in?
Kronkelende groene slierten verstrengelen zich rond Septos en proberen contact met hem te maken. Ravos hoopt met heel zijn hart dat het hen lukt en Septos net als hij in de spiegel van zijn ziel zal kijken, overvallen zal worden door een nog heviger zelfhaat dan hij heeft gevoeld. De slierten ketsen af tegen de trillende lucht rondom Septos. Ravos verbleekt. De hogepriester gebruikt magie. Waarom verbaast hem dat niet? Septos lijkt Ravos’ gedachten te hebben gevolgd.
‘Nee, Ravos. Ze zullen mij niet zo snel te pakken krijgen. Ik ben hier goed voorbereid gekomen. Niet alleen heb ik jouw gangen geobserveerd, zodat ik op het juiste moment ter plaatse kon zijn om de bloedsteen van jou over te nemen.’
De woorden raken Ravos als een tweede klap, harder dan de eerste. Verdomme, ik dacht dat ik onvoorspelbaar was.
‘Ook heb ik de gebruiken van de boompriesters bestudeerd. De zwakkelingen geloven in levensenergie en liefde,’ hij spuugt het woord uit alsof het een slijmerige kikker in zijn mond is.
‘Zij hadden er beter aan gedaan zich te verdiepen in wat vijandigheid betekent en in het werk dat de Almachtige Een kan verrichten. Groot is hij die de wereld zijn wil kan opleggen en zijn mindere tot knielen kan dwingen.’
Een rilling kruipt over Ravos’ rug bij die woorden. Septos laat een pauze vallen en boort zijn blik in die van Ravos. Zacht en kil zegt hij:
‘Dus kniel voor mij, Ravos.’
De kracht die hem vasthoudt, dwingt Ravos te knielen. Hij verzet zich, maar zonder resultaat, zijn benen gehoorzamen hem niet. Zijn binnenste verkrampt. De woorden die Septos daarna spreekt, zijn amper meer dan een koude luchtstroom langs zijn huid.
‘Ik ga je een speciale behandeling geven, omdat je me zo goed geholpen hebt.’
De roofdierachtige glimlach van Septos komt dichterbij, wanneer hij zich vooroverbuigt en zijn lippen op Ravos’ voorhoofd drukt. Alles in Ravos komt in opstand. Hij is razend. Hij zou willen schreeuwen en vechten. Hij is een verdomme van adel, een aanvoerder, opgeleid door de beste krijgers van de wereld! In de handen van Septos is hij zwakker dan een baby. Wat een kus leek, wordt een sterke zuigende kracht. Zijn hele huid lijkt in brand te staan wanneer zijn levensenergie losscheurt van zijn gestalte, knappend als te strak gespannen snaren. Zijn botten lijken te versplinteren als Septos de energie uit zijn merg zuigt. Tergend langzaam. Zijn ontzette blik, die op Septos is gericht, keert zich naar binnen. Zijn wezen klauwt naar de energiebron die als water door zijn vingers glipt. Druppel voor druppel verliest hij wat altijd van hem is geweest. Het gat naar niets meer zijn, opent zich voor hem, gapend groot en bereid hem in zijn oneindige diepte op te nemen. Ravos verlangt bijna naar die vergetelheid, de strijd die is gestreden, maar zo moet het niet eindigen, zo mag het niet eindigen. Vlak voor hij de diepte in tuimelt houdt het zuigen op. Hij kijkt door de ogen van Septos naar zijn slappe leeggezogen lichaam dat als een vod op het mos ligt. Een zwarte plek prijkt op zijn voorhoofd. Zijn hoofd, dat ooit vol gedachten was, is leeg en zijn hart dat vol vertrouwen was, is stil. Mocht iemand hem in dit vervloekte bos vinden, dan zullen ze denken dat hij dood is, maar niets is minder waar. Zijn lichaam is dood, maar hij zit opgesloten in een verre uithoek van Septos’ geest. Ravos heeft niet eens meer de beschikking over de energie om zich lamlendig te voelen. Septos heeft hem alles afgenomen.
Septos laat voldaan zijn schild zakken, niemand maakt hem hier nog iets. Ravos krijgt opnieuw een schok. Hij hoort de gedachten van Septos alsof het zijn eigen gedachten zijn, vervuld van zelfvertrouwen en trots. De extase die door de aderen van Septos stroomt, is weerzinwekkend. Hoe het kan weet hij niet, maar hij weet dat hij die extase heeft veroorzaakt. Septos heeft intens genoten van het opzuigen van zijn energie. Als hij nog een maag had gehad, had hij nu beslist overgegeven.
Septos is verzadigd. Overweldigende liefde overspoelt hem en borrelt in hem op. Puur leven vult zijn hele wezen, al die plaatsen waar het normaal grijs somber is. De bomen om hem heen geven licht, elk blaadje aan hun stille takken schittert. Alleen de Boom der bomen wordt door een ziekelijk mat grijs omgeven. Het zinderende vuur in zijn aderen doet hem wankelen. Hij moet liggen, even rusten op het mos. Nagenieten van de schokken van extase die nog steeds door zijn lichaam golven. Hij is groter dan de wereld. Wat heeft hij hiernaar verlangd! Hij strekt zich uit en sluit zijn ogen.
Op de plek waar Ravos zich ophoudt verschijnt groen licht, als zonlicht dat door lente bladeren valt. De energie van de boompriesters dringt de geest van Septos binnen. Hij heeft niets door, gewend als hij is om te reageren op weerstand en vijandigheid, waant hij zich veilig. De energie kruipt naar Ravos toe, bestudeert hem, ziet zijn spijt en zijn onvermogen. Een vriendelijk geneurie weerklinkt als de energie zich over zijn geest ontfermt en een beveiligde verstopplek voor hem creëert in de duistere vesting dat het hoofd van Septos is. Rust vult Ravos.
Na een half uur staat Septos op en zwalkt, nog dronken van de energie, weg van de open plek, het bos uit. Achter de rug van Septos maakt zich de gestalte van een boompriester los vanachter een boom. Hij loopt naar de Boom der bomen en raapt de koperen dolk op van het mos, waarna hij hem in zijn riem steekt.
Een bruine kat met bladgroene ogen heeft elke beweging gevolgd. Ze verwijdert zich van de open plek. De kussentjes van haar poten maken geen geluid op de zachte kussentjes van het mos.
3.
Lume knielt bij de stille Boom der bomen. Ze raakt een wortel aan en maakt contact met de zwakke, sluimerende energie van de boom. Het beeld van hoe Ravos dertien jaar geleden het hart uit de boom sneed en alle bewegende bomen verstarden, staat in haar geheugen gegrift. De pijn die haar toen overviel, was onbeschrijflijk geweest en groter dan een mens kan bevatten, door de onderlinge verbondenheid van alle boompriesters. Ze heeft nog steeds geen idee waar ze de energie vandaan had gehaald om samen met een paar anderen de krachtsinspanning te leveren om de geest van de boom niet helemaal te laten sterven. Het was in een wanhopige reflex geweest. Ze waren tot het uiterste gegaan. Elke druppel energie en al haar wilskracht stopte ze in de heilige woorden die een deel van de geest van de boom bonden aan deze plek. Haar keel was droog en rauw geweest, want elk woord was als vuur over haar tong gegaan. Vuur van hartstocht en verlangen om te bewaren wat niet helemaal verloren mocht gaan. Ze moesten ervoor zorgen dat het wezen van de Boom der bomen, van het Mycelium, niet voor altijd onbereikbaar zou zijn. Het was hun gelukt om de verbinding te behouden en het zwakke overblijfsel veilig te stellen zodat het als een zaadje kon wachten op de juiste omstandigheden om te ontkiemen, te groeien en sterker te worden. Of die omstandigheden ooit zouden komen, hadden ze niet geweten en ze wisten het nu nog niet. Machteloos toekijken was niet mogelijk, dus deden ze wat ze dachten dat goed was. Nu vraagt Lume zich af of ze daadwerkelijk iets goeds hebben gedaan, of dat ze alleen valse hoop hadden gecreëerd. Het doet er niet toe. Gedane zaken nemen geen keer.
Nog voelt ze de bron waar ze uit putte, die groter was dan zijzelf en toch ook haar eigen bron was. Ze gaf zichzelf, alles van zichzelf totdat ze haar bewustzijn verloor. Dagen dwaalde ze rond in vijandig duister, dat zich met haar diepste angsten versmolt. Angsten waar ze nog steeds niet over wil praten. Ze betroffen het leven van haar dochter en het verlies van het Mycelium. Ze vormden ijzige stroompjes langs haar ruggengraat, nu nog steeds. De venijnige weerhaken hebben haar huid nooit meer verlaten. Het is het allemaal waard geweest. Het contact met de boom is er nog, zij het heel subtiel en vervuld van een intense treurigheid.
De regen van de afgelopen dagen heeft een kleine plas tussen de wortels van de boom gevormd. Lume buigt zich eroverheen. Ze doopt haar vingers in het water en raakt het punt tussen haar ogen boven haar neus aan. Haar wezen breidt zich uit buiten haar lichaam, vult de avondlucht onder de boom en op de open plek. Ze staart naar het gladde wateroppervlak en concentreert zich op haar dochter Audra.
‘Vind terug wat is verloren,’ fluistert ze zachtjes voor zich uit.
Ze had het kind zelf gezoogd en gekoesterd tot het vast voedsel begon te verdragen. In een maanloze nacht wikkelde ze de kleine Audra in een wollen deken en liet ze haar achter bij de stam van de Gouden Sikkels, samen met het grootste deel van haar hart. Ten afscheid had Lume Audra een ketting omgehangen: een streng van haar lange zwarte haar met een versteend blaadje van de Boom der bomen eraan. Ze gaf het kind een kus op het kleine slapende voorhoofdje en verdween in de nacht zoals ze gekomen was, ongezien.
De sterren weerspiegelen zich in het gladde wateroppervlak tussen de wortels. Een aantal sterren in een cirkel licht op en verandert in een cirkel van toortsen waaromheen zich mensen hebben verzameld. Lume staat onzichtbaar tussen hen in. Binnen de lichtkring staan twee meisjes tegenover elkaar. Ze hebben hun bovenlichamen lichtjes naar voren gebogen en kijken elkaar geconcentreerd in de ogen. De meisjes beginnen om elkaar heen te cirkelen. Ze verbreken het oogcontact niet. Het haar van het ene meisje kleurt rossig in het toortslicht. De ander heeft haar donkere haar in een strakke vlecht samengebonden, het is Audra. Het meisje met het rode haar haalt als eerste uit en richt direct op het gezicht van de Audra, die geen moment aarzelt. Ze pareert de slag behendig met haar linkerarm en plant haar rechtervuist in de maag van haar tegenstander. Een mengeling van afkeer en trots vult Lume. Ze houdt niet van geweld, maar haar besluit om Audra bij de stam van de Gouden Sikkels achter te laten heeft nu al vrucht gedragen. Audra gebruikt de vaart van haar stomp en maakt een draai op haar rechterbeen. Ze heft haar linkerbeen op in een achterwaartse beweging en laat die met kracht op de schouders van haar dubbelgevouwen tegenstander neerkomen. Die trekt haar hoofd in en zet zich met beide benen af. Ze maakt een koprol naar voren en staat in een vloeiende beweging weer op haar voeten. Haar ogen flikkeren gevaarlijk en haar tanden ontbloten zich. Ze springt op en plant haar voet in de buik van Audra, die tijdens haar val op haar rug het been van het meisje stevig vastpakt en meetrekt. Haar tegenstander raakt uit evenwicht en klapt met haar rug op de grond. De lucht wordt uit haar longen geslagen. Audra maakt van dat moment gebruik door opzij te rollen en haar knieën op de bovenarmen van het meisje te drukken. Het meisje worstelt om onder haar knieën uit te komen, maar het lukt haar drie lange tellen niet. Een stok slaat tegen een andere stok en het gevecht is voorbij. Audra staat op en reikt het meisje met het rode haar de hand. Ze glimlachen naar elkaar en lopen samen het strijdperk af.
Het beeld in het water vervaagt. Lume heeft pijn in haar buik, alsof zij de trap in haar maag heeft gekregen. Stil loopt ze naar haar slaapplaats.
4.
Audra verlaat met Hadewich de cirkel van toortsen. Ze heeft opgezien tegen dit gevecht met haar vriendin. Ze moet zich altijd extra bewijzen, omdat ze niet bij de Gouden Sikkels geboren is. Dit bewijzen begon toen ze bij hen werd achtergelaten. Nana heeft haar verteld dat de Gouden Sikkels haar negeerden toen ze haar ontdekten. Dat was het gebruik van de stam bij vondelingen. Ze hadden haar een dag laten liggen, maar ze had geen kik gegeven ondanks de honger, de kou van de ochtend, de hitte van het middaguur en haar eigen vuiligheid. Dit was opmerkelijk en volgens de Gouden Sikkels een teken dat ze sterk genoeg was van lichaam en geest om een van hen te worden. Wat haar extra bijzonder had gemaakt was dat ze de leider van de stam strak had aangekeken als hij in de buurt was. Dit had Bardog nog nooit meegemaakt. Aan het eind van de dag besloot hij dat ze bij de stam mocht blijven en werd ze naar Nana gebracht. Hoewel ze jarenlang een niet te verklaren verbondenheid met iets of iemand en haar omgeving had gevoeld, plakt de verlatenheid van die dag nog steeds aan haar huid. Nana had haar gewassen en gevoed met brei. Sinds die dag was ze als een moeder voor haar geweest en had ze haar zo goed als ze kon een thuis gegeven.
Vandaag heeft ze het gevecht gewonnen en weer bewezen dat ze een Gouden Sikkel kan zijn. Een wrede speling van het lot had ervoor gezorgd dat ze het had moeten opnemen tegen haar enige vriendin. Hadewich had zichzelf al bewezen door Ashaël te verslaan. Audra was de laatste die het toetredingsgevecht moest doen. Ze weet bijna zeker dat Hadewich het haar gemakkelijk heeft gemaakt en haar heeft laten winnen, hoewel ze het anders deed overkomen. Zouden de anderen elkaar ook hebben geholpen? Het geeft haar het ongemakkelijke gevoel dat ze het niet verdient om een Gouden Sikkel te worden, maar wellicht zou ze dat onder alle omstandigheden blijven denken. Hoe hard ze ook probeert om een volwaardig lid van de stam te zijn, in haar hart weet ze dat ze altijd een buitenstaander zal blijven, wat Nana, Hadewich en zelfs Bardog ook mogen beweren. Sinds een half jaar is het gevoel dat ze er alleen voor staat groter geworden. Waar ze er als kind heilig van overtuigd was dat de bomen zo hun eigen gedachten hadden wanneer ze onder ze doorliep, lijken ze nu stil en terughoudend. Het gebed dat ze spreekt wanneer ze een konijn voor voedsel doodt en bedankt voor zijn leven, lijkt niet meer gehoord te worden. Het zal de leeftijd wel zijn en te maken hebben met het volwassen worden. Of houdt ze zichzelf voor de gek?
Hadewich slaat een arm om haar schouder.
‘Het was een goed gevecht,’ zegt ze.
Audra knikt, maar de vriendelijke woorden laten het ongemakkelijke gevoel niet verdwijnen. De opwinding van het gevecht ebt weg uit haar lichaam. De plekken waar Hadewich haar heeft geraakt beginnen pijn te doen. Ze worden warm en kloppen. Ze moet toegeven dat Hadewich op zijn minst haar best heeft gedaan om het een gevecht te laten lijken.
Audra en Hadewich voegen zich bij de kring van jonge mensen die in het gevecht hebben laten zien dat ze waardig zijn om in de volgende orde binnen de Gouden Sikkels te worden opgenomen. Als vanzelf hebben ze een cirkel gevormd op de centrale ruimte tussen de hutten. Een stilte daalt neer. Behalve hen is er niemand van de stam. Iedereen heeft zich teruggetrokken in zijn hut. Dit is een nacht waarop alleen de uitverkorenen, die iets met de inwijding te maken hebben, buiten mogen zijn. Hoewel de mensen van de stam zich in de avond meestal terugtrekken in hun hutten, is het deze avond ongebruikelijk stil. De kleine nederzetting lijkt verlaten op de spanning na, die tussen de hutten en de onrustige jonge mensen in de kring rondwaart. Audra denkt aan hoe ze zelf stil in de hut heeft gezeten, klaar om elk geluid dat van buiten kwam op te vangen dat haar iets kon vertellen over het verloop van een inwijding. Het geluid van de opzwepende trommels had haar zowel gefascineerd als angst aangejaagd. Verder was ze niet veel wijzer geworden. Ze was zich al snel gaan vervelen en in slaap gevallen, zelfs vorig jaar toen ze wist dat het de komende keer haar beurt kon zijn.
Van ergens tussen de hutten klinkt de regelmatige slag op een trommel, snel gevolgd door het geluid van andere trommels. Ze komen naar de open plek. De slag is rustig, maar wordt allengs sneller tot hij zich samenvoegt met haar gejaagde hartslag. De trommelaars vormen een cirkel om hen heen. Het dreunen resoneert in haar borstkas. In haar maagstreek fladdert iets rond, zoals altijd wanneer ze iets spannend vindt. Ze kan niet uitmaken of ze het prettig vindt of niet. Met een laatste harde slag, stopt het ritme. De gestalte van de Geestenspreker is in het midden van de open plek verschenen, alsof de lucht zich daar verdicht heeft en zijn vorm heeft aangenomen. Ze rilt. De Geestenspreker wenkt de trommelaars. Hij haalt een kruik onder zijn mantel vandaan en elke trommelaar blijkt een klein kommetje van zwart aardewerk te hebben. Ze knielen rondom de Geestenspreker en heffen het kommetje omhoog terwijl ze hun hoofden buigen. De Geestenspreker giet een paar slokken van de drank uit zijn kruik in elk kommetje en spreekt de volgende woorden:
‘Moge het vuur van De Gouden Sikkels in jullie branden. Moge het vuur tot zinderende hoogte worden aangewakkerd als De Gouden Sikkels worden aangevallen. Moge het vuur je verbranden als je De Gouden Sikkels onwaardig bent.’
Bij de laatste zin richt de Geestenspreker zijn blik op Audra, alsof deze woorden speciaal voor haar worden uitgesproken. Haar maag trekt samen.
‘Dat De Gouden Sikkels voor eeuwig mogen schijnen, zo helpe hen de Almachtige Een,’ klinkt het antwoord als uit een mond.
De trommelaars staan op en lopen ieder naar een uitverkorene. Hun in doeken gehulde gezichten zijn onherkenbaar. De man die naar Audra toeloopt is lang en beweegt zich soepel. Ze vermoedt dat het Rasjna is en haar huid begint te prikken. Haar benen willen het op een lopen zetten, maar hij zal haar toch niets doen op dit belangrijke moment? Niet met zoveel omstanders. Ze probeert rustig adem te halen. Als de man bij haar is, wordt duidelijk dat haar instinct haar niet heeft bedrogen. Het is Rasjna. De bekende haat brandt in zijn ogen, als koele glinsteringen tussen de lappen, maar dat is niet alles. Ze zou bijna denken dat er voldoening in zijn ogen ligt. Dat verontrust haar. Ze kan zich niet voorstellen dat hij er voldoening uit haalt dat zij straks een Gouden Sikkel is. Ze twijfelt of ze het goed gezien heeft, maar heeft geen tijd om er verder over na te denken. Hij knielt voor haar neer en heft het kommetje naar haar op.
‘Drink de drank van de moed, die door onze aderen vloeit. Drink uit de bron van De Gouden Sikkels, de bron van de Almachtige Een. Deze bloedband is bindend.’
De stem van de Geestenspreker vult de open plek en haar hoofd. Audra heeft anderen horen fluisteren dat ze het kommetje in een keer moet leegdrinken, omdat de smaak onaangenaam is. Ze legt haar hoofd in haar nek en giet het kommetje in een keer leeg in haar mond. De vloeistof is inderdaad bitter en brandt in haar keel. Haar nuchtere maag protesteert. Audra klemt haar lippen op elkaar en slikt de opkomende misselijkheid weg. Haar benen worden slap. Ze gaat zitten, net als de anderen. Rasjna gaat achter haar zitten om haar te ondersteunen. De contouren van de wereld, zoals ze die kent, beginnen te vervagen. De kale aangestampte aarde van het plein en de paden licht roodachtig op. Ze steekt haar hand ernaar uit en kan haar tintelende vingers door het oppervlak van de aarde bewegen. De mensen die zich op de open plek bevinden zijn lichtende gestaltes geworden, doorlatend en ongrijpbaar. Ze hebben verschillende kleuren. In de hutten rondom de open plek ziet ze de kleuren van de mensen die zich daar verborgen houden. De bomen lichten groen op. Hun stralende gestaltes zijn groter dan normaal en strekken zich niet alleen tot ver in de hemel, maar ook via de wortels tot diep in de aarde uit. Ze zijn van een ontroerende schoonheid. Audra is diep geraakt. Dit is de wereld waar ze dagelijks in rondloopt. Hoe heeft ze al die jaren de intense energie van de dingen om haar heen niet kunnen zien? Het is zo duidelijk aanwezig.
Rasjna begint te spreken. Zijn woorden komen als een weerzinwekkende grijze stroom uit zijn mond. Ze contrasteren met de schoonheid om haar heen. Zijn zinnen wikkelen dof grauwe draden om haar lichaam. De uitverkorenen om haar heen worden in de prachtigste, stralende kleuren gewikkeld door de woorden die hun begeleiders spreken. Mantels van liefde omhullen hen. Zou het iemand opvallen wat er met haar gebeurt? Zien zij de wereld nu ook zoals zij hem op dit moment ervaart? Een schok gaat door haar heen als een andere stroom grijze draden haar aanraakt en zich ook om haar heen wikkelt. Ze volgt de stroom. Hij komt vanuit de Geestenspreker naar haar toe gekronkeld. De man zit in het midden van de cirkel in diepe concentratie te prevelen. Elke vezel in haar lijf wil bij Rasjna vandaan, weg van deze plek, maar de drank heeft haar verlamd en ze kan niet anders dan tegen hem aan blijven zitten.
‘De werkelijk uitverkorenen luisteren nu naar de stemmen van hun voorvaderen die tegen hen spreken. Hun voorouders bepalen wie ze zijn en hoe groots ze zullen worden. Jij hebt hier geen voorvaderen. Jij zal nooit een uitverkorene zijn. Jij bent niet van ons bloed. Jij bent een gezichtsloze en daar hebben we hier geen plaats voor. Jij bedreigt de zuiverheid van ons volk. Wij zijn van de bloedlijn van Kasnir de Grote. Hij kreeg de Gouden Sikkel van de Almachtige Een zelf. Wij zijn het uitverkoren volk dat grootse daden kan verrichten. Wij zijn gemachtigd om de wereld te overheersen. Wij hebben de hogepriester Septos voortgebracht.’ Onverholen trots kleurt Rasjna’s stem.
Audra herinnert zich een bezoek van de hogepriester. Toen hij aankwam had hij niet zo indrukwekkend geleken, gewoon een man als elke andere man. Hij onderscheidde zich door zijn kleding. Het zwarte onderkleed was van een soepele stof gemaakt, die Audra nog nooit had gezien. Over zijn schouders hing een rode mantel met in gouden stiksels een lange brede streep erop. Aan de randen van de mantel waren zwarte symbolen geborduurd. Ze zeiden haar niets, maar leken een wervelende donkere energie te bevatten. In de avond hadden ze het erevuur op de centrale plaats aangestoken. Ze zoog haar adem in toen ze de gestalte van Septos ontwaarde die aan de rand van de vuurgloed stond. Hij leek groter dan die middag en toen hij de lichtkring instapte was hij een enorme man. Zijn glimmende hoofd was bedekt met een dunne gouden band. Met haar stamgenoten had ze om het vuur gelopen, op het ritme van de trommels. Drie stappen vooruit en een achteruit. Hun armen en hoofden losjes van rechts naar links schuddend. Traag draaide de cirkel van stampende mensen om het vuur. Toen Septos zijn handen in de lucht had gestoken stopten de trommels en de voeten alsof het was afgesproken. Zwarte slierten hadden zich losgemaakt van zijn handen. Ze maakten een vlechtwerk en verbonden alle mensen in de cirkel. Nu ze erbij stilstaat leken die slierten erg op de slierten die nu om haar lichaam gewikkeld zijn. Haar stamgenoten zagen het niet, die hadden hun hoofden gebogen. Ze zag de ogen van Septos haar kant op schieten. Voor de blik haar werkelijk bereikte, voegde ze zich in de beweging van de anderen. Ze kon hem niet blijven aanstaren, dus boog ze ook haar hoofd. Van onder haar wenkbrauwen gluurde ze naar haar stamgenoten en naar Septos. De zwarte figuren op zijn mantel kolkten, verdubbelden zich en vormden een dunne kring van kleine symbolen om hen heen. Niemand anders scheen het op te merken. Audra probeerde zich ervoor af te sluiten. Koud zweet liep over haar rug en haar nekharen stonden overeind. Dit was een wakende nachtmerrie.
De stem van Rasjna haalt haar met een ruk terug naar het hier en nu. Haar slappe benen op de harde aarde en haar rug tegen zijn gespierde borst.
‘Septos is de rechterhand van Akdanir. Jij denkt dat je heel wat bent, omdat je hier bent opgegroeid en dat je nu je inwijding mag doen, maar je bent niets. Je bent een gezichtsloze. Jouw vriendschap met wie dan ook hier, besmet onze samenleving.’
Een moment denkt Audra aan Hadewich. Heeft zij haar besmet? Haar ogen zoeken haar vriendin. De kleuren die Hadewich omhullen zijn niet zo stralend als die van de anderen. Is dat haar schuld? Als ze had geweten welke verderfelijke invloed ze op Hadewich had, had ze niet getwijfeld en was ze bij haar weggegaan.
‘Je bent een parasiet,’ vervolgt Rasjna, terwijl de cocon die zijn woorden en het gemompel van de Geestenspreker om haar heen vormen steeds verstikkender wordt.
‘We hebben je leren vechten en we hebben je te eten gegeven en verzorgd toen je ziek was. Wat ga jij ons teruggeven? Wat kan je teruggeven? Niets. Je bent als de boktor in de tempel van de Almachtige Een. Bardog is een zwakkeling. Hij had je moeten laten creperen toen je hier te vondeling was gelegd. Wat een zegen zou dat zijn geweest. Je eigen ouders zagen je niet eens zitten, mormel dat je bent.’
De laatste woorden treffen doel, hoe de voorgaande woorden haar ook geraakt hebben, deze woorden snijden diep. Sinds ze zich bewust is dat ze te vondeling is gelegd, is het dat wat ze diep vanbinnen denkt. Haar ouders wilden haar niet. Ze was amper aan haar leven begonnen en het kennelijk al niet waard geweest om van te houden, voor te zorgen of eenvoudigweg als kind te erkennen. Haar ouders wilden zich niet met haar verbinden, ze wilden haar uit hun leven hebben. En alsof dat nog niet genoeg is, hebben ze haar uitgerekend hier achtergelaten, bij een stam waar ze zich keer op keer moet bewijzen en steeds is het niet genoeg, blijft ze een buitenstaander, wat Nana en Hadewich haar ook proberen te laten geloven. Misschien had Rasjna wel gelijk en was het een stommiteit geweest van De Gouden Sikkels om haar op te nemen. Hoe waardeloos moest ze wel niet zijn als haar eigen ouders haar niet eens wilden?
Rasjna is euforisch. Hier zit hij, met Audra in zijn armen. Niemand heeft in de gaten welk gif hij via haar oren in haar geest giet en welk gif hij via haar keel in haar aderen heeft gegoten. Het had hem moeite gekost om niet te gretig te reageren toen er gevraagd werd wie de begeleider van Audra wilde zijn. Hij had enige aarzeling voorgewend, wat hem tot een overtuigende kandidaat had gemaakt. Hij had de afgelopen jaren niet onder stoelen of banken gestoken dat hij zijn twijfels over haar had, maar hij had de raad met vaste stem toegesproken:
‘Audra is niet van ons bloed, ze is een vondeling die we in onze stam hebben opgenomen. Natuurlijk kun je twijfelen aan de waardigheid van haar voorouders, die kennen we immers niet. Ze is niet van ons bloed. Jullie weten allemaal dat ik zelf lang aan het besluit van Bardog heb getwijfeld om haar op te nemen in de stam. Niemand kan echter twijfelen aan haar loyaliteit aan De Gouden Sikkels en de verve waarmee ze tot nu toe alle tests heeft doorstaan. Hiermee heeft ze zelfs aan mij bewezen dat ze een waardig lid van De Gouden Sikkels is.’
Hij had zichzelf gedwongen om devoot te kijken bij het uitspreken van deze woorden. Tot zijn tevredenheid knikten zijn toehoorders bedachtzaam. Audra werd hem toegezegd. In het holst van de nacht ging hij op zoek naar bilzekruid. Toen hij het gevonden had, kookte hij de hele plant in een klein beetje water. Alle stoffen van de plant moesten aan het water worden afgegeven voor hij de restanten van de plant uit het water haalde. Hij dikte de stroperige vloeistof verder in en deed zoveel als hij kon in de kom. De Geestenspreker stond aan zijn kant, van hem vreesde hij niets toen hij het kommetje omhooghield en net aan Audra had aangereikt. Nu volgt hij nauwkeurig de kenmerken van de werking van het kruid. Ze hebben veel overeenkomsten met de bijwerkingen die de drank van de Geestenspreker heeft, dat maakt de situatie minder verdacht. Audra’s buik is gespannen onder zijn handen. Haar huid is klam en haar weigerende ledematen rillen zachtjes. Het valt niemand op dat Audra het bewustzijn aan het verliezen is. Nu nog de laatste handeling.
De indrukwekkende kleuren vervloeien in elkaar. Haar lichaam is zo zwaar. Ze kan hier tot het eind der tijden blijven liggen. Al haar zenuwen worden alert als het scherp van een sikkel op haar keel wordt gezet. Dit is een belangrijk onderdeel van de inwijding. Haar stamgenoten dragen het litteken met trots. Zonder dat litteken ben je geen volwaardig lid van de stam. Haar ademhaling versnelt als haar huid eerst mee rekt met de beweging van het staal dat over haar hals wordt gehaald. Dan biedt haar huid weerstand en opent het vlees zich met een korte, scherpe pijn. De sikkel dringt binnen. Warm bloed stroomt van haar hals naar haar sleutelbeen waarna het zich kriebelend een weg over haar borst zoekt. Energie stroomt uit haar weg. Energie die ze nodig heeft om zich tegen de grauwe cocon te verzetten en zich vast te houden aan de wereld. Alles in haar schreeuwt dat er iets niet klopt. Ze probeert zich door de mist te worstelen die bezitneemt van haar geest. Wat ze ook doet, ze kan niet voorkomen dat ze wegglijdt in het donker dat het einde van alles zal zijn.
Vreemde beelden bevolken haar hoofd. Een plek waar overal eindeloos veel grauwe hutten zijn, voor haar, achter haar en onder en boven haar. Hokken waar zij nooit in zou kunnen leven en waar wezens in leven, op degene met kinderen na, allemaal alleen. Nergens een spoor van aarde of planten, laat staan bomen. De gebouwen strekken zich uit in een hemelsblauw. Ze beweegt ertussendoor, omhoog. In het blauw boven haar zweeft een doorzichtige bol, waarvan zwarte draden lopen, die zich naar haar uitstrekken, haar vastgrijpen en haar naar de bol toe trekken. Verwoed probeert ze zich te bevrijden, maar de draden trekken haar de bol in waarin een langgerekte gestalte staat. Hij zegt niets. Zijn blik boort zich in de hare. Hartslagen lang. Ze heeft geen idee wie of wat ze tegenover zich heeft, maar het is vijandig en sterk. Als een jong reekalf houdt ze alles in zichzelf zo stil mogelijk. Haar gedachten, haar hartslag, haar ademhaling. Ze wil niets weggeven aan dit wezen. De mondhoeken van de man krullen langzaam op alsof hij wil glimlachen en schieten dan door in een verachtelijke grijns.
‘Niets ben je, helemaal niets. Een gezichtsloze. Een parasiet die ik zal vernietigen als een mier onder mijn voet,’ dondert een stem in haar hoofd.
De slierten slingeren haar ruw weg. Ze tuimelt een donkere tunnel in. Laat de wereld stoppen met draaien! Ik ben al zo misselijk, denkt Audra.
Met een klap belandt ze op houten planken. Als ze haar hoofd draait, wordt een hekwerk zichtbaar, dat rijk versierd is met houtsnijwerk. Daarachter is een ruimte. Ze ligt ver boven de stenen vloer van het gebouw op een smalle plankenvloer. Door de spleten gluurt ze naar beneden. Onder haar buigt een grote kale man, met net zo’n gouden band om zijn hoofd als Septos had, zich over een andere man, die geknield op de vloer zit en kust zijn voorhoofd. De knielende man begint te verschrompelen als een rijpe druif die je leegzuigt. Audra onderdrukt een kreet en de neiging om te braken. De kreet en het afgrijzen van het slachtoffer vullen haar zo intens dat haar innerlijke kreet zich bij de zijne voegt. Even is ze in hem en dichtbij de adamsappel, die vlak voor haar ogen beweegt bij elke gulzige teug die de man van haar drinkt. Haar haat vloeit mee met de energie die de man meedogenloos tot de laatste druppel uit haar trekt.
Een vrouw met donker haar en een vriendelijke en bezorgde blik in haar ogen buigt zich over haar heen. Haar stem klinkt warm maar dringend.
‘Vlucht, Audra. Vind je bestemming, die ligt niet langer hier. Vind terug wat is verloren.’
Fragment uit De Rentmeester

De Rentmeester
1777 Kloosterzande
De wind komt door de nacht over het verdronken land van Saeftinghe aangestormd. Andreas luistert naar de geluiden die van buiten komen. Hij wacht op Margje, die er met dit hondenweer op uit moest om te assisteren bij een bevalling. Zijn zorgen om haar, daarbuiten in die wilde nacht, nemen toe met de kracht van de wind, ook al weet hij dat Margje voor de duvel niet bang is.
Margje kan tegen de wind leunen. Met moeite loopt ze er recht tegenin. De bevalling was zwaar, maar moeder en kind liggen nu tevreden en warm in bed. Ze verlangt ernaar om thuis te zijn en uit te rusten. De wind snijdt haar de adem af en slaat natte strengen haar in Margjes gezicht. Haar rokken plakken aan haar benen door de regen en het tegen de Zeedijk opspattende water. Het hoge gras op de velden buigt. De wind fluit en huilt door de takken van de bomen. Plotseling hoort ze door het gebulder van de storm een heel ander geluid. Voetstappen. Achter haar. Ze komen dichterbij. Als ze vlak achter haar zijn, draait ze zich om. Ze verstijft. Wie ze ook had verwacht, hem niet. Daar staat Bornes. Zijn hond Ossaert staat naast hem en kijkt haar met gloeiende, rode ogen aan. Margje staat als aan de grond genageld. Ze had niet voor mogelijk gehouden hen ooit te zien. Kinderen worden bang gemaakt met verhalen over hen. Ze heeft ze altijd voor bakerpraatjes gehouden. Bornes grijnst spottend en spert zijn mond open, verder en verder. Hij stoot een akelig hol gelach uit. In een opwelling slaat Margje een kruis. Ze draait zich om en zet het op een lopen. De holle lach waait op de wind naar haar toe. Haar rokken blijven haken. Ze kijkt over haar schouder. Het is Ossaert die er zijn tanden even in zet. Margje rent zo hard ze kan de Kruisdorpsedijk op, met Ossaert die naar haar kuiten hapt op haar hielen en de lach van Bornes in haar oren. Ze bereikt de oude wegwijzer en merkt dat Ossaert verdwenen is. Bornes is ook verdwenen, maar zijn gelach klinkt na in haar hoofd. Margje blijft rennen, tot ze thuis is. Ze smijt de deur dicht, schuift de grendels ervoor en blijft er tegenaan staan, alsof haar tengere lijf het gevaar van buiten kan tegen houden. Ze begint te huilen en glijdt langs het hout naar beneden.
Andreas kijkt verschrikt op en rent naar haar toe. Eindelijk is ze thuis. Als hij naar haar lijkbleke gezicht kijkt, vraagt hij zich af of er tijdens de bevalling iets vreselijk mis is gegaan. Zo heeft hij haar nog nooit gezien.
‘Wat is er met jou aan de hand?’
Margje kan geen zinnig woord uitbrengen. Snikkend en trillend zit ze tegen de deur op de grond. Andreas kan niets beters verzinnen, gaat naast haar op de grond zitten en slaat een arm om haar heen. Het duurt een tijdje voor ze wat kalmeert. Ze vertelt met horten en stoten wat haar is overkomen. Andreas luistert met stijgende verbazing naar haar. Hij heeft Margje niet leren kennen als een bijgelovige vrouw. Ze is nuchter. Hij weet niet wat hij van haar verhaal moet denken.
‘Trek je natte kleren uit,’ zegt hij dan resoluut. ‘Ik zal de tobbe met warm water vullen en een kop kamillethee voor je maken.’ Hij is blij dat hij de waterketel al een tijd boven het vuur heeft hangen. Margje kijkt hem dankbaar aan. Ze is even stil en zegt dan: ‘Vergeet het verhaal. Ik weet niet wat er in me gevaren is.’ Ze staart een tijdje voor zich uit. Hij giet het hete water in de tobbe.
‘Het leek zo echt, maar het kan niet waar zijn,’ mompelt ze voor zich uit als ze haar kleren uittrekt en in het warme water stapt.